Listen To Article
|
Twee weken geleden bezocht ik het Rembrandthuis in Amsterdam, waar Rembrandt van Rijn tussen 1639 en 1658 woonde, schilderde en schilderijen verkocht. Een audiotour leidt je door elke kamer van het huis, die zorgvuldig zijn nagebouwd en samengesteld op basis van de inventaris die Rembrandt bijhield toen zijn bezittingen werden geveild na zijn faillissement. De muren zijn natuurlijk bedekt met kunst. Werken van Rembrandt, werken van zijn vrienden, werken van zijn collega's en leerlingen. Maar het waren niet de kunst, het meubilair, of zelfs de ezels in zijn atelier die ochtend tot mijn verbeelding spraken. Integendeel, mijn interesse werd gewekt door een klein zilveren medaillon in een glazen doos in de salon.
Dit is een grafmedaillon. Aan de ene kant staat het wapen van het Sint-Lucasgilde en het jaartal 1634. Aan de andere kant de naam Rembrandt Harmans en de letter S. Het Sint-Lucasgilde bestond uit kunstenaars en makers — zij die beeldhouwen, schilderden, doodskisten bouwden, graveerden, enz. Al deze makers moesten lid zijn van het gilde en hun contributie betalen om hun ambacht in de stad Amsterdam te kunnen uitoefenen. En vanaf 1579 werd van alle leden van het gilde verwacht dat ze de begrafenis van een mede-gildelid of zijn echtgenote zouden bijwonen. Elk lid van Sint Lucas kreeg een medaillon met daarop het wapenschild en het jaar van toelating tot het gilde, samen met hun naam en beroep. We hebben dus Rembrandt Harmens (zoals hij toen bekend was), die in 1634 als schilder of schilder bij het gilde kwam. Na het overlijden van een gildelid deelde de dienaar van het gilde de medaillons uit aan hun eigenaren, die ze vervolgens weer zouden inleveren bij de begrafenis. Als u de uitvaart niet bijwoonde en uw medaillon inleverde, moest u een boete betalen, die met elk verzuim toenam. Het geld dat met de boetes werd ingezameld, ging naar de leden van het gilde die in financiële nood verkeerden. Deze praktijk verliep niet zonder ruzies. In 1621 was het gilde zo groot geworden dat het niet mogelijk was om iedereen bij te houden, dus was er alleen de aanwezigheid van leden van het eigen beroep of ambacht nodig. Maar wat iemands „ambacht” precies was, was een discutabele zaak. In 1735 bleek dat de fijnschilders of kunstschilders (kuntschilders) niet het gevoel hadden dat ze de begrafenissen van huisschilders (kladschilders) moesten bijwonen. Om deze onbeduidende zaak op te lossen, werd het onderscheid opgeheven en werd iedereen gewoon schilder.1Zelfs met het bewijs dat niet iedereen deze gildevereiste op prijs stelde of in acht nam, lijkt me dit een opmerkelijke praktijk. Er werd verwacht dat u de begrafenis van iemand in uw gemeenschap zou bijwonen, of u die nu goed kende of niet. De gemeenschap kwam naar buiten om hun respect te betuigen aan een van hen en, zoals Tom Long in The Good Funeral zei, om te benadrukken dat „de dood van één persoon een stuitligging is voor de hele gemeenschap en een gelegenheid om niet alleen te buigen voor de overledene, maar ook om onszelf te herinneren aan de vergankelijkheid van het leven en de zin van leven en dood.” 2 Vandaag de dag wordt ons gemeenschapsgevoel niet zo sterk gevoeld. Als we „kerk” zouden vervangen door „gilde”, zou het idee dat de hele gemeente naar buiten zou komen voor de begrafenis van een mede-kerklid velen van ons onwaarschijnlijk lijken. Zeker, we zouden aanwezig zijn als we iemand goed kenden. Maar niet alleen omdat ze deel uitmaakten van de gemeenschap. Long (in Begeleid ze met zingen) betoogt dat onze samenleving begrafenissen in de eerste plaats gaat zien als gelegenheden voor rouwbeheersing en troost voor nabestaanden. We zijn dus misschien eerder geneigd om de visitatie bij te wonen, waar zoveel troost kan worden geboden in een intiemere setting, dan de begrafenis, waar we naar onze banken worden gedegradeerd. 3 En toch, zegt Long, is het op de begrafenis waar de kerk als kerk fungeert. De begrafenis is een gelegenheid voor troost, ja. Maar veel meer nog, het is „een dramatische vertolking van het evangelie, waarin de betekenis van leven en dood wordt vastgelegd voor de persoon die is gestorven, voor de christelijke gemeenschap en de gemeenschap van de heiligen, en zelfs voor de hele mensheid”. Tijdens de christelijke begrafenis spelen we een verhaal waarin wordt verkondigd dat de levende God in Christus Jezus het laatste woord heeft, niet de dood. En dus „zijn de koopman, de tandarts en de mede-parochiaan bij de begrafenis niet in de eerste plaats nodig om troost te geven of te krijgen (hoewel dat gebeurt), maar omdat ze een belangrijke rol spelen in het drama. Ze zijn 'op het toneel' nodig om het evangelieverhaal na te spelen bij een overlijden.” 4 Ik vraag me af wat er in de kerk zou kunnen gebeuren als we dit opnieuw zouden beschouwen als het voornaamste doel van een christelijke begrafenis, en als we allemaal zouden zien dat we „een belangrijke rol te spelen hebben in het drama”. Ik weet het — de wereld is veranderd en tenzij alle begrafenissen op zaterdagochtend of zondagmiddag plaatsvinden, is het moeilijk voor degenen die werken of op school zitten om naar toe te gaan. Maar *wat als* we zouden beginnen met begrafenissen op zaterdagochtend of zondagmiddag, zodat het hele Lichaam van Christus aanwezig kon zijn, eraan kon deelnemen, dit drama van het leven na de dood kon opvoeren, kon getuigen van de waarheid dat de Communie der Heiligen tijd en ruimte overstijgt? Mijn vermoeden is dat dit op een diepgaande manier het individualisme, het isolement en de eenzaamheid die in onze gemeenschappen heersen, zou tegengaan. Ik ben er zeker van dat het ons zou helpen om collectief beter te worden in het praten over dood, lijden en de zin van het leven. En ik denk dat het ons zou helpen om met meer gratie, nederigheid en gastvrijheid om te gaan met moeilijke momenten in onze gemeenten. Een deel van het drama van een christelijke begrafenis is immers de verklaring dat, zegt Elizabeth Johnson, „de vernietigende kracht van de dood de banden die mensen in gemeenschap houden niet kan verbreken, want deze banden zijn genade, liefde en gemeenschap van Gods eigen wezen. Als je sterft, val je in de levende God en word je levend gemaakt door liefdevolle goedheid die altijd trouw is.” 5 En zoals bij sterven, zo ook in het leven.
I.H. van Eeghen, tr. Jasper Hillegers, „Het Amsterdamse Sint-Lucasgilde in de 17e eeuw”, Tijdschrift voor Historici van Nederlandse Kunst, vol. 4.2 (zomer 2012),
Thomas G. Long en Thomas Lynch, The Good Funeral: Death, Grief and the Community of Care (Louisville, Kentucky: Westminister John Knox Press, 2013), 205.
Thomas G. Long, Begeleid ze met zang: The Christian Funeral (Louisville, Kentucky: Westminster John Knox Press, 2009), 92.
Ibid., 94.
Elizabeth A. Johnson, Friends of God and Prophets: A Feminist Theological Reading of the Communion of the Saints (New York: Continuum, 2003), 70.
You are so right. So right. My first five years of ministry were spent in a very traditional Hungarian Reformed church in urban Jersey, where everyone came to all the funerals. And they were thoroughly ritualized over the course of three days, with specific patterns of bell-ringing, and two prayer services besides the actual funeral with its processions and full liturgy and specific hymns, and then a small group of the older men, for example, would be sure to be at the graveside to sing the final hymn, not mention the quick luncheon and beer for the crew aftertward followed by the major meal at The Elks hall,, often including dancing. The joke was that you kept your church membership just for the right to get the funeral. The Funeral liturgy in the 1968 Liturgy of the RCA is one of my favourite rites in the whole tradition, and the long prayer is magnificent. Funerals belong in church, and sanctuary floor plans need to accommodate rich funerals. With processions! Yes, at funerals we become church, witnesses to the Gospel of life and death. You are so right.
Thanks for a persuasive and provocative argument for recovering the drama of the funeral service. Too often, unfortunately, the drama of God’s work in our lives is set aside for vignettes of the life just ended. Another symptom perhaps of a church whose members see themselves as solo practitioners of Xty more than members of one body.
No man is an island,
Entire of itself,
Every man is a piece of the continent,
A part of the main.
If a clod be washed away by the sea,
Europe is the less.
As well as if a promontory were.
As well as if a manor of thy friend’s
Or of thine own were:
Any man’s death diminishes me,
Because I am involved in mankind,
And therefore never send to know for whom the bell tolls;
It tolls for thee.
John Donne
Having just attended a Saturday backyard white-tent party memorial for a dear friend at odds with the church yet whose life and acts of grace touched many family/friends/strangers from many walks of life—many of whom also attended—this article resonates deeply with me. At the same time I’m saddened not to be able to attend the funeral of a community pillar, the first principal who I served under as a rookie teacher, whose death was just announced yesterday and whose funeral will be tomorrow, a Friday.
Thanks so much, Laura, for this claim that the church, not only the family, remembers and also celebrates (I use that word deliberately) that “In Life and In Death” we belong to God. The quotes refer to the first ever “Pastoral Guide for Funerals” in the CRC, much needed then and still so helpful, written and compiled by Len Vander Zee; I had the privilege of helping get that published back in 1992, part of my work as music and liturgy editor at that time in the CRC, a very different time in our church and in our culture.
This morning, I received notice of the death of a colleague’s wife, neither of whom I know well. Yes, I will attend the funeral, because that is what we do as the church. Surprisingly, and sadly, the service it is not in the church.
Oddly, though I did not grow up in the church, our family always attended the funerals of relatives, friends, and neighbors. In fact, I was told I went to my first wedding at 3 months old, and my first funeral at 5 months old. Perhaps we were more “church” than we ever knew!
Your careful parsing of this this subject during your time with us has had such a profound influence on my view of funerals. Also, playing funerals for 52 years and watching them become occasions for 40 minutes of remembrances that, I believe, belong within the circle of the family, leaving about 15-20 for the Word to be spoken. David is right. Thank you for caring about this part of our lives – from birth to death – a member of the body.
Once again,we’ll put. Keep putting it so clearly and tightly. It’ll preach and needed now more than ever.
As missionaries in our early 20’s in Zambia we were stationed in a place where there were no other Western missionaries present. When a young girl whom we loved died of sickle cell disease we took our cues from the church people and began attending the multiple days of mourning at the home. Multiple choirs sang in the afternoon and evening from multiple denominations along with multiple sermons and a central meal in the evening for anyone present. Then people bedded down in the house and yard to sleep. Because we had resources and a motorbike we volunteered to help source food. Each night around ten pm we were told to go home and rest there. So we did as instructed returning the next day with food in the afternoon. It all seemed as natural as breathing. Years later in our presence the most senior member of the denomination stood up at a meeting and told the story about some young missionaries who once upon a time attended a funeral as though they were members of the family and how that had forever endeared themselves to their Christian bothers and sisters. We didn’t know it at the time but had since learned that showing up counts and showing up at times of celebration and mourning counts even more. Thank you for reminding me of this truth.